De Schat Van God
De Schat Van God
Over de Vreze des Heren; een zoektocht door 25 eeuwen spiritualiteit {0}
Auteur: Benoît Standaert
Hieronder enkele fragmenten:
BRIEF 1
Volgens de Regel van de heilige Benedictus moet het kenmerk zijn, van de broeder die verantwoordelijke is voor de gasten: frater cuius aminam timor Domini possidet (RB53), ‚een broeder wiens ziel „bezeten” wordt door de vreze des Heren’. Ik citeer de Latijnse tekst opdat je met mij het werkwoord ‚possidet’ zou ontdekken. Moet de ‚possidet’ uit de Latijnse tekst inderdaad door 'wordt bezeten’ worden vertaald? Pater Henri (van opleiding filoloog en zijn hele leven Latijn en Grieks gegeven op het college) zei: 'Het gaat erom een ziel te hebben zoals die broeder over wie Benedictus het heeft: zijn ziel is volledig „bezet” door de vreze des Heren. „Possidere” gebruik je voor een stad die na een beleg (obsidere) wordt veroverd en dan volledig door de andere wordt bezet.’
Dat was het. Ik was gelukkig. het was me duidelijk. Ik begreep de tekst en ik begreep mezelf. Ik begreep ook hem (Pater Henri).
BRIEF 6
Bijzonder oorspronkelijk (aan de brieven van de oude monniken van Gaza{1}) is de bijna systematische associatie van de dankbaarheid met de vreze des Heren. ‚Ieder zal naar eigen maat en toestand in de vreze Gods leven en Hem altijd danken', schrijft Barsanoefius aan Andreas in een allerlaatste brief (123).
We beschikken hier over een sleutel die alle deuren opent: zalig (of „echt gelukkig is", in BGT{2}) wie tegelijkertijd God vreest en Hem altijd dankzegt. Je kunt het als een soort diepe ademhaling van de kluizenaar beschouwen: inademen in de vrees, uitademen in dankbaarheid. Vrees en dankbaarheid schenken de ziel waakzaamheid en nieuwe kracht, die in staat zijn al het energieslopende te verjagen: ongeduld, droefheid, weerkerende frustratie en taedium vitae, de knagende verveling die vooral de eenzame belaagt en hem levensmoe maakt.
BRIEF 8
Onze cultuur - die velen als hoogst narcistisch beschouwen - vertoont de neiging om de scherpe kantjes af te stompen, met als gevolg dat het Ik minder of helemaal niet meer kwetsbaar is voor de Andere. We moeten juist dit tot elke prijs vermijden. Vrees opent het subject, maakt het kwetsbaar, zodat een ware ontmoeting mogelijk wordt met Degene die anders is, helemaal anders.
BRIEF 15
Moslim:
Farid-ud-din Attar Le Mémorial des Saints {3}:
Onder alle meesters was er een heel beroemde vrouw, Rabi’a… die met een emmer water en een toorts door de straten liep en in het rond schreeuwde: ‚Ik wil de hel uitdoven en het paradijs in de vlammen doen opgaan, opdat het gedaan zou zijn met God te dienen uit vrees voor de hel of verlangen naar het paradijs!’ Het stadium voorbij de vrees en het verlangen naar een beloning, dat is het doel van het leven volgens God.
BRIEF 16
Joods:
Bahya Ibn Paqûda (11de eeuw) is een jood, schrijft in het Arabisch en citeert evengoed christelijke als moslimtradities.
Uit zijn ,Les devoirs du coeur’ {4} (vertaald door André Chouraqui):
‚De liefde voor God is een opwelling van de ziel die zich, in essentie, naar God toe losmaakt om zich met zijn hoogste licht te verenigen…
De krachtigste drijfveer die in deze allerhoogste graad de mens helpt is een grote vreze Gods, een heilige ontzetting voor Hem en voor zijn geboden…
We moeten er altijd aan denken dat Hij het geheim van onze ziel ziet, de naaktheid van ons leven, wat we verbergen en wat we tonen; dat Hij onze gedachten kent, onze voorbije en toekomstige daden, en dat Hij ons, door ons nabij te komen, vertrouwt. Eenmaal zover is het onmogelijk op te houden naar Hem te verlangen. Op dat ogenblik kan geen enkele liefde zich bij zijn liefde voegen, en komt geen enkele vrees op omdat onze vrees slechts van Hem alleen komt. God zal nooit afwezig zijn uit onze gedachten, nooit buiten ons blikveld zijn: in de eenzaamheid zal Hij nabij zijn, in de woestijn zal Hij in ons wonen; de plaatsen vol mensen zullen ons leeg lijken. Verlatenheid zal ons niet bedroeven en nooit zal angst ons omklemmen, maar we zullen altijd vreugdevol zijn in God.'
Het allerhoogste is de liefde, maar zijn krachtigste drijfveer is de vrees!
Abraham Heschel (+ 1972), uit zijn ‚God zoekt de mens. Een filosofie van het Jodendom’{5}:
'De verwondering is het begin van de vrees, en de vrees is het begin van de wijsheid.
De vrees is de intuïtie van de waardigheid van alle dingen als schepselen, een intuïtie van het feit dat ze noodgedwongen kostbaar moeten zijn voor God. Vrezen is bewust worden dat de dingen niet enkel zijn wat ze zijn, maar dat ze op een of andere manier iets absoluuts betekenen.
De vrees is een manier om in relatie te treden met het mysterie van elke realiteit. Angst is anticipatie of bang wachten op boosheid of lijden, in tegenstelling tot hoop, die anticipatie is op goedheid en vreugde. Vrees is integendeel de verwondering van de nederigheid die ons wordt ingegeven door het sublieme en die ons het bestaan van het mysterie doet gevoelen. De angst is niets anders dan het prijsgeven van de hulpmiddelen van de rede (Wijsh 17,11). Vrees is het verwerven van intuïties die de wereld voor ons in petto heeft. In tegenstelling tot angst, boezemt vrees ons niet de minste weerzin in voor het object dat ze heeft opgewekt, ze brengt ons integendeel dichterbij. In die zin lijkt vrees ons niet langer onverenigbaar met liefde en vreugde.
Juist als we in de greep van de vrees vertoeven, kunnen de grootste intuïties opkomen.'
André Neher (+1988), die een studie heeft gewijd aan het gedachtegoed van de 16de-eeuwse meester, rabbi Löw, de Maharal van Praag (1512-1609){6}:
'De vrees is niet zomaar een deugd tussen zoveel andere. Ze is de enige juiste houding ten aanzien van het Goddelijke dat de wereld heeft geschapen, het enige adequate antwoord ten aanzien van het scheppend Handelen.
God heeft zich als het ware gekrompen, Hij heeft in zichzelf een ruimte voor de andere geopend, en op die manier kon een wereld ontstaan. Het Hebreeuwse „tsôm" betekent vasten. „Tsimtsoem" is een wederkerige vorm van het werkwoord: God heeft "op zichzelf gevast" en zo heeft Hij het mogelijk gemaakt dat de mens met zijn vrijheid in het midden van heel het universum werd geschapen.
De mens is als een radicaal vrij wezen geschapen en hij kan dus dromen dat hij op zijn beurt de hele ruimte gaat bezetten. Het behoort tot zijn mogelijkheden God te loochenen. De vreze des Hemels hangt van hem en alleen van hem af. De vrees is de daad waarmee de mens adequaat antwoordt op de goddelijke daad in diens tsimtsoem. Voor de mens is de vrees een vorm van vasten.
Zonder Vrees, geen schepping: zozeer als God het bestaan van de mens in zijn handen houdt, evenzeer, zoals de relatie het vereist, houdt de mens het bestaan van God in zijn handen. De vrees is vrijheid, echter niet een ethische, maar een existentiële vrijheid.
Indien God enkel bestaat dankzij de schepping als tastbaar teken van het verbreken van het goddelijke egoïsme en van de opening naar de andere, dan kan de mens alleen echt bestaan door een daad die omgekeerd symmetrisch is aan de schepping en op zijn beurt het verbreken van zijn egoïsme betekent en de opening is naar de andere. Deze daad is de Vreze Gods. God-die-de mens-schept en de-mens-die-God-vreest zijn de componenten van een polariteit die de kring van vormt van het bestaan van God en van de mens in de schoot van hun relatie. Maar hun polariteit is contesterend: de twee concurreren met elkaar en kunnen elkaar wederkerig opheffen. Indien God bij het scheppen de mens in de Tuin heeft geplaatst, dan kan de mens zijn bestaan als schepsel slechts bekrachtigen door zichzelf, door de Vrees, in woestijn te veranderen. Hij moet door een stadium van opheffing van zichzelf, afstand van zijn eigen persoon, terugtrekking van alle menselijke waarde, verzaking van alles wat ook maar de kleinste kiem van creativiteit in de mens zou achterlaten. De Vrees is de inkrimping van de mens, parallel aan de inkrimping van God. Alleen ten koste van die gelijktijdige inkrimping, gepaard met het vrijmaken, tussen de twee, van een no god’s land en een no man’s land, kan de relatie tussen God en de mens worden gegrondvest.'
(Wat moeten we verwachten als de twee stichtende daden - God-die-de-mens-schept en de-mens-die-God-vreest - niet langer elkaar dragen, maar elkaar, door een systematische vergetelheid aan de kant van de mens, opheffen? We zijn gewaarschuwd.)
BRIEF 17
Julian of Norwich{7}:
'Wie bemint is doordrongen van vrees, zelfs als hij dit nauwelijks gewaarwordt'.
—
{0} https://books.google.be/books?id=y96p7CzKxbYC&printsec=frontcover&hl=nl&source=gbs_ge_summary_r&cad=0#v=onepage&q&f=false
Reacties
Een reactie posten