Anna van St.-Bartholomeus - Autobiografie
Enkele fragmenten uit
de Autobiografie van
Anna van St.-Bartholomeus
bijgenaamd de beschermster van Antwerpen (0)
UIT HOOFDSTUK "12. STICHTERES EN PRIORIN VAN PONTOISE"
5
..."[bij haar aankomst in Pontoise in de klooster-stichting, waarin zij, dik tegen haar goesting, moest gaan ageren als de overste/priorin]
Ik was als ter dood veroordeeld en zo vernietigd dat het scheen of dit ambt voor mij een schande was. Nooit was ik in een omstandigheid die mij zulk misprijzen gaf van het lichaam en de ziel. Het was of ik mij slechts een worm voelde. Het is waar, dat ben ik, maar ik had het nooit beseft met het licht dat ik nu heb in deze aangelegenheid.
8.
Terwijl ik nu in deze bediening was, schreef men mij uit Spanje over een zuster die als een heilige gestorven was. Ik was jaloers op haar, denkend aan al de verdiensten die zij had, want ze had veel gewerkt. Onze Heer antwoordde mij: "Het beste is
-niet dat personen tengevolge van hun verplichtingen een grote bedrijvigheid hebben, maar
-dat ze sterven aan zichzelf en aan al hun driften en neigingen."
Door al die woorden, al gingen ze vlug voorbij, bleeft mij veel licht en een nieuwe ijver om de goedheid van God te kennen: ik voelde mij opnieuw [gedrongen?]gedwongen Hem trouw te zijn.
10.
Het beeld dat ik andere keren heb is dat van de kleine zijdeworm, hoe hij verwend wordt en hoe degenen hem te eten geven, die hem kweken. Als hij groot geworden is, zoals dat moet, begint hij met zijn mond een dunne draad te spinnen en zijn cocon te maken. Door de smaak en zoetheid die de worm geniet in zijn cocon voelt hij niet dat hij sterft todat hij - al zijn kracht gevend - zich ingesloten spint en sterft. Zo zag ik ook mijn ziel. Met dezelfde zachtheid en stilte geeft zij uit zichzelf wat zij heeft en wat ze van God heeft gekregen. Als de worm sluit zij zich op in haar nietigheid. En met een zoete liefde die gedurig spint in mijn hart, wil ik niet meer zijn, want sterven is het leven van de ziel en ik zou duizend levens willen om ze te verliezen opdat God mijn nog meer genade zou schenken. Alle dingen zijn me vreemd, tenzij het leven te geven vor de beminde.
11.
Op een andere dag beklaagde ik mij bij God ddat ik niet gemaakt was voor wat men mij oplegde. Ik sprak Hem van mijn armoede, dat ik maar een strohalm was. De Heer zei me: "Met strohalmen ontsteek ik het vuur."
12.
Op een andere keer, terwijl ik dacht over het weinige dat ik ben en over mijn nietig wezen, sprak de Heer mij toe en zei: "Zo is het dat Ik je wil, dat je uit jezelf niets bent noch weet, om zo door jou te doen wat Ik wil. De wijzen van deze wereld, met hun menselijke voorzieningen, luisteren niet naar Mij: zij menen alles te weten."
13.
Men schreef [me] voortdurend opdat ik genezing zou vragen aan God en aan onze heilige Moeder [voor een novice, waar de Oversten veel van hielden en grote plannen mee hadden].
Men was bijna boos omdat de Heilige die gunst niet bekwam van God. Toen ik ze aldus zag, drong ik aan bij de Heer. Zijne Majesteit zegde mij: "Moet jij iets anders verlangen dan wat Ik verlang?" Daar bleef ik bij en de zuster stierf. De Heer toonde mij dat het Zijn wil was.
14.
Op een dag was ik ingekeerd in een soort inwendige pijn en als beschaamd omdat ik mij niet genoeg overgegeven voelde om te gaan naar Parijs [voor een nieuwe priorin-opdracht, in die "stad van het Hof en van de pracht"]. Het scheen mij dat God het wilde en het gaf me gewetensbezwaar er mij aan te onttrekken. Ik nam dus een grote beslissing en ik zei tot de Heer: "Doe met mij, Heer , wat U zal behagen. Ik zie wel dat ik er niet voor gemaakt ben en er overvalt mij een grote vrees. Bovendien schaam ik mij voor de eer. Waarom wilt gij, Heer, mij deze last aandoen?"
De Heer verscheen mij in Zijn mensheid en in Zijn heerlijkheid en er was een zo grote klaarte vanuit de hemel waar Hij was, tot bij mij, alsof Hij heel nabij was.
Hij zei me: "Zo is het dat zij die de werken van God doen moeten wandelen, zoals Ikzelf was op aarde: lijdend bij eer en [lijdend] bij oneer".
Bij deze woorden voelde ik zulk een smaak, een vreugde en een liefde, dat - alhoewel ik bschaamd bleef - ik nieuwe moet vatte om erheen te gaan.
..
UIT HOOFDSTUK "13. PRIORIN IN DE KARMEL VAN PARIJS EN HAAR MOEILIJKHEDEN MET DE BÉRULLE"
[Haar tijd, als priorin in Parijs, kan worden beschouwd als haar "donkere nacht"
... want ze werd, NA haar eerste - zeer fijne - jaar alginds, continue tegengewerkt door de Franse leden van de Parijse congregatie, die het beheer liever op HUN eigenzinnige manier uitvoerden]
23.
Toen ik eens min mijn cel was met deze diepe droefheid, maakte ik deze strofen ; ik weet niet hoe ze mij te binnen schoten, ze gaven mij wat afleiding:
'Ziet gij mijn herder niet?
Zeg hem dan, Llorente,
Zeg hem mijn verdriet
Vraag of Hij mij ziet.
.
Zegt het hem met spoed,
Vraag hem, herder goed:
Waarom houdt hij mijn arm hart gesloten?
En al is hij toch de Heer, Hij houdt zich voor mij verdoken.
Zeg hem mijn verdriet
Vraag of Hij mij ziet.
...
Hoe liet gij mij binnendringen
in het dichte kreupelhout,
Dat U voor mijn ogen
diep verscholen houdt.
Mij latend op een smalle weg
niet meer wetend waar ik ga.
Zeg hem mijn verdriet
Vraag of Hij mij ziet.
.
Als hij mij gehoord heeft,
En geen antwoord geeft
op mijn droef gezucht,
dat zijn oor toch trof:
Dit is't wat mij
lijdend maakt en dof.
Zeg hem mijn verdriet
Vraag of Hij mij ziet.
...'
UIT HOOFDSTUK "17. RELAAS OVER MYSTIEKE GUNSTEN"
2.
De Heer deed mij begrijpen dat, als wij elke dag eens dachten aan Zijn goddelijk Lijden en aan de liefde waarmee Hij het droeg voor ons, hoe weinig ook, toch zou het volstaan voor onze zaligheid en het ontvangen van grote genaden.
13.
Toen ik eens zeer verlegen was omdat ik de boete niet deed die ik verlangde, omwille van mijn zwakheid en mijn leeftijd, toonde Onze Heer mij dat het voornaamste
-niet was grote uitwendige dingen en opvallende werken te doen.
-Het goede hart, dat was het wat Hem behaagde en wat Zijne Majesteit wilde.
Wel te verstaan: wanneer wij de dingen niet kunnen doen en ze toch verlangen.
17.
Dikwijls voel ik de Heer ook verenigd met mijn ziel alsof het twee broers waren. Een van deze dagen maakte Hij me wakker, want ik sliep, en ontwakend bevond ik mijn ziel zo ontvlamd van Zijn liefde dat ik het niet kon dragen. De Heer hechtte zich meer en meer aan mij. Hij opende mij Zijn hart en plaatste mij erin en de ziel rustte daar een weinig uit van deze aanval van liefde. Deze was zo groot ; het scheen mij niet dat ze minder was, doch ze was zachter, zonder heftigheid. Tussen hen beiden verteerde zich deze liefde. Zo is het echter niet altijd. Dit gevoel dat Jezus Christus aan mijn zijde is, komt en gaat. Al zie ik Hem niet, het lijkt me alsof ik Hem zekerder heb dan wanneer ik Hem zou zien. In de tijd dat ik dit kostbare gezelschap voel, is het mij of ik de deugden niet moeizaam beoefen.
Er is een eenvoud in de ziel: al zijn er ook omstandigheden die gewoonlijk pijn doen, andere malen is het als water dat op de stenen valt, het vloeit weg zonder in de diepte door te dringen. Ik beoefen ook maar weinig de dingen in het geloof ; het lijkt alsof ik meer zie dan ik zou kunnen geloven.
18.
Wanneer de Kerk in nood was, voelde ik me altijd zeer bewogen. Wanneer ik aan God vraag dat Hij de zondaars zou vergeven en dat Hij Zijn toorn zou stillen, betoont God mij een zo grote liefde dat ik niet kan zeggen hoezeer mijn ziel dit voelt. Het is alsof ik buiten de slavernij van het vlees ben en in een gebied van zoetheid en genietingen en dat mijn ziel, alleen met mijn Geliefde en Heer, vindt wat ze verlangen kan. Maar ze verlangt niets voor zichzelf tenzij de eer en de glorie van haar Geliefde en om die reden vraagt ze Hem altijd: "Heer, doe U aan allen kennen, opdat ze U beminnen. Laat niet toe, mijn Heer, dat niet alle zielen weten wie Gij zijt". De ziel zegt dit met grote liefde en vertrouwen: "Ik weet wel Heer, dat als Gij U laat zien en U te kennen geeft, allen U zullen beminnen". De Heer houdt daar zoveel van dat Hij mij al meer en meer toont hoezeer Hij mij bemindt. O eindeloze goedheid! Wat schaam ik mij wanneer dit visioen voorbij is en ik deze goedheid zie die geen rekening houdt met mijn slechtheid en die niets anders wil dan zich laten kennen opdat ik Hem zou beminnen! Hijzelf is de liefde en Hij begint met een heel klein lichtje en zoetheid zoals men een vuur aansteekt met strootjes en als men er hout oplegt, wordt het een groot vuur dat ondraaglijk wordt.
19.
Iemand vroeg mij of het gunstig zou zijn nogmaals een wapenstilstand te sluiten. Ik beval het aan bij de Heer en de Heer zei me: "Dat ze geen vrede sluiten met de vijanden, want ze worden versterkt in hun dwalingen en wij, midden onder hen, wij gaan verloren". Het leek me dat de Heer mij aantoonde dat wij moeten sterven om Zijn Kerk en het geloof te verdedigen en dat Hij niet houdt van de lawuheid van de christenen, indien ze nu meer op vrede dan op strijd uit zouden zijn.
21.
Een andere maal vroeg de Infante mij bij God aan te bevelen of zij wapenstilstand of vrede zou sluiten. De Heer antwoordde mij: "De vrede zou Mij aangenaam zijn, wapenstilstand daarentegen niet".
23.
Eens op een ander feest vòòr Kerstmis, terwijl ik mijn gebed deed, aanbad ik de wonden in de voeten van Jezus Christus en deze woorden kwamen mij in het geheugen: "Nu, Heer, komt Gij als een klein kind - en Gij op het kruis. Hoe moet ik naar U zien? Altijd zo of als klein kind?" Op dit ogenblik verscheen mij de Maagd met het Kind in haar armen. Ze toonde Hem naakt en heel klein, zoals ze Hem droeg in haar heilige schoot. In zijn voetjes waren de wonden aangebracht als met druppels bloed. Men zou gezegd hebben dat Hij ze ontving als merktekens van de nagels die Hij zou krijgen. Het was of Hij me zei - of Hij klein kind was of volwassen - ik altijd aan zijn doorwonde voeten moest zijn...
24.
Later overviel mij eens een grote innerlijke smart die niet minder pijnlijk was dan de vorige. Het duurde enkele dagen. Terwijl de ziel nog bevreesd was, ging ik naar het gebed en overwoog
-de armoede en
-de eenzaamheid,
-de pijnen,
-de verachting
die Christus in deze wereld had gekend. De Heer deed het mij beter kennen, ik had nimmer deze mysterievolle geheimen aangevoeld zoals toen. Ik wilde wel dat ik het kon zeggen of doen begrijpen, maar ik kan niet. Men toonde mij zulke grootse dingen over het onderwerp waarover ik sprak dat, indien ik er zelfs heel mijn leven aan dacht, men nog niet zou kunnen verstaan noch voelen wat de Heer mij liet ervaren in dit ogenblik. Mijn ziel was in zulke diepe smarten dat mijn krachten tekortschoten voor hetgeen ik gevoelde indien God mij niet hielp. Het uur van de Mis was gekomen: ik stond met grote moeite op om te communiceren. Toen ik de communie ontving, was de Heer daar, als een minnaar en Hij zei me: "Zie je wat ik geleden heb? Alles is voor jou". Ik was buiten mezelf. Zonder woorden uit te spreken, kwamen deze van Sint-Augustinus mij in de geest: "Heer, indien ik God was en Gij Augustinus, dan zou ik mij Augustinus maken opdat Gij God zoudt zijn. Zo groot is de liefde die ik U toedraag". Ik kan zeggen: dezelfde liefde en hetzelfde gevoelen werd ik gewaar in mijn ziel met een grote overvloed aan liefde.
30.
Toen ik aan de Heer vroeg waarin ik Hem méér kon behagen, bevond ik mij tijdens mijn slaap op weg om te bidden bij Christus aan de kolom, die zich bevindt in Avila. Binnenkomend, knielde ik aan zijn voeten en Christus keek naar mij met een blik die mijn hart doordrong, zo vol liefde was hij. Dat gevoel was van zulke aard dat men het niet zeggen kan. Alle vorige dagen had ik Hem gevraagd mij te tonen waarin ik Hem beter kon dienen. Terwijl ik mij neergeworpen had aan zijn voeten, zonder Hem iets te vragen, sprak Hij deze woorden tot mij: "Geduld, nederigheid en liefde". En Hij verdween. Maar deze woorden zijn mij bijgebleven met hetzelfde gevoel dat ik toen droeg. Al was het dan niet zo levendig, het was ongeveer gelijk. Ik ontwaakte ermee en met dezelfde liefde in mijn hart. Het was nodig mij een weinig te verstrooien van wat ik had beleefd.
35.
Soms bemerk ik het volgende: al heeft de liefde van God, die Zijn Majesteit mij geeft, niet die kracht en onstuimige opwellingen van vroeger, zij is zo teder dat zij mij op zeker wijze meer pijn doet, alhoewel zij inniger is dan andere keren.
36.
In het octaaf van de Onbevlekte Ontvangenis van Onze-Lieve-Vrouw, is de liefde bijna onafgebroken geweest. Bijzonder tijdens het gebed van 's morgens was ze zo sterk dat het mij toescheen of het maar een kleinigheid was te sterven van liefde tot God. Ik verlangde dat vele mensen konden voelen wat ik gevoelde. Iets werd mij voorgesteld en men bracht het onder mijn ogen:
wanneer er in de velden waterbronnen ontspringen - gewoonlijk in zanderige gronden - en
wanneer het water
-niet opspringt in één straal maar
-opborrelt tussen het zand,
dan
-blijven de zandkorrels onophoudelijk in beweging en
-het water welt ertussen op, helder en zuiver als kristal.
Al overdekt het de zandkorrels, ze blijven gedurig in beweging met grote opgewektheid.
Zo was het ditmaal dat ik mijn ziel gevoelde en haar bewegingen doortrokken van deze liefde ; ze werd door deze liefde ontbonden en langs alle kanten gewenteld. Indien God het niet gematigd had, zou mijn leven beëindigd zijn.
37.
Deze genade ontnam mij een groot lijden dat ik toen droeg. Want in de mate van de genade die de Heer geeft aan de ziel, beproeft Hij haar soms. Daar Hij er [genade] mij gaf zonder dat ik ze verdiende, geeft Hij mij gewoonlijk groot inwendig lijden. Dat zal nu twee of drie jaar zijn. Zo groot was het dat ik, indien ik de goedheid van de Heer niet gekend en gesmaakt had, het vertrouwen zou kunnen verliezen. Hij heeft mij slechts deze genade gelaten: altijd, hoezeer ik ook beklemd ben, bevind ik mij overgegeven aan Zijn wil. Zo ging het met de pijn die ik had vòòr deze uitzinnige liefde, waarover ik sprak.
Plots overkwam de ziel een soort van nevel die donkerder was dan de nacht, donkerder dan wat zich kan voordoen voor het uiterlijk zicht. Deze donkerte is inwendig en komt met zulke kracht dat, alhoewel ze donker is en heel bitter - de haren rijzen er soms van ten berge - de ziel haar omhelst en haar een zeer grote smaak en onderwerping betoont. Daardoor deelt zij zich op zulke wijze mee aan de ziel dat ze meent te sterven en haar leven eindigt. Ze wil deze donkerte niet ontwijken, zelfs als kon ze het, maar ze wil sterven indien dit aan God behaagt, liever dan te weerstaan. Ik weet niet hoe dit geschiet, het is op zulke wijze dat al mijn passies en krachten benomen zijn en dat ik in mezelf ben alsof ik er niet was.
Dit alles verloopt in stilte en de ziel is in vrijheid zonder te weten wanneer dit komt. Want deze pijn is zo diep inwendig dat het lijkt of ik in een vreemde streek ben. Men ziet noch hoort er iets dat de ziel kan ontspannen, tenzij het gans donkere ; en de ziel is in zulke beklemming alsof ze onder de pers was. De enige troost is dat de ziel niet lichtzinnig is zoals bij andere dingen en wijzen van gebed, maar ze is sterk om zich niet af te leiden door iets dat haar geweten zou kunnen bezwaren. Sterven, haar leven beëindigen zou haar een rust zijn, maar ze vraagt het niet noch verlangt het. Zij laat zich niet bewegen iets anders te verlangen dan onderworpen te zijn.
-God laat haar de verlatenheid van alle dingen aanvoelen, welke Hij had in deze wereld, bijzonder in de tijd van zijn heilige Passie. Het is iets zo zacht, dit gevoel en dit licht waarmee Hij mij dit toont, dat men niet kan zeggen noch overdenken hoe het zich voordoet tenzij Zijne Majesteit het te voelen geeft.
-Wanneer dit gevoel verzwakt, komt er een ander niet minder innig en groots. Het geeft de buitengewone pijnen te smaken die Hij leed in al zijn wonden, totdat Hij vol overgave het leven gaf. Maar Hij toont aan de ziel dat het de liefde was die Hem doodde.
Wanneer ze dit gevoel bereikt, kan zij het niet dragen en zij treedt buiten zichzelf, zeggend:
-"Heer, ontruk mij het hart" en
-"Ik verlang ontbonden te zijn en niet te zijn ; en indien het nodig is, dat ik ontbonden wordt,
--opdat Gij groter en groter zoudt wezen in de schepselen en
--dat zij U kennen en
--dat ik heel en al ontbonden zou zijn en verteerd in U."
Deze wijze van liefde en van gevoel kan ik niet uitdrukken, deze manier waarop de ziel zich onteigent in de aanwezigheid van haar God.
Alsof het noodzakelijk is, zegt zij:
"Besta gij alleen Heer,
en dat ik gans vernietigd zij".
Waarlijk een liefde die onredelijk is en zich vergeet en dwaasheden doet, als men het zo mag zeggen.
38.
Een andere maal was ik drie dagen in het donker en in zielsbeklemming, zodanig dat ik niet wist waar ik was. Op de dag van Sint-Matteüs van dit jaar 1624 ging ik, laat op de namiddag, naar het koor en na het Allerheiligste Sakrament aanbeden te hebben zo goed als ik kon, ging ik zitten. Zoals door een spleet een lichtstraal binnendringt in een donkere kamer, zo drong in mijn ziel een sprankel licht en ik hoorde dat men mij zegde: "De bruidegom bemint je vurig en is niet tevreden je te zien lijden". Door dit kleine licht verhief zich de geest en ik ging buiten terwijl ik de verzen van de bruid van het Hooglied [van Johannes van het Kruis] zei, een beetje veranderd:
"O kristalklare bronwel
als in het schijnsel van
uw zilveren wateren
Gij mij ineens aanschouwen liet
de ogen die ik eindeloos verbeid
en waarvan ik het vage beeld
die in mij mag dragen."
Dit voldeed mij en verzadigde mijn hart. Ik had als het ware honger en flauwten en niets van al wat ik zag en zich aan mij aanbood, voldeed mij. Ik kon niet overwegen zoals ik de gewoonte heb als overwegingen mij vertroostten, maar thans trok niets van dit goede mij aan.
39.
...Ik had aan een persoon gezegd dat vriendschappen niet goed zijn voor dienaars van God. Ik zag dat dit hem verdriet deed. Ik vroeg er vergiffenis over aan de Heer en dat Hij het mij zou vergeven als ik Hem hierin beledigd had. Hij zei me van niet. Integendeel, dezen die waarachtig hun zaligheid zoeken, moeten iedere gehechtheid loslaten, al was ze nog zo gering als een stofje, indien ze bij de Heer genade willen vinden. Dat was het wat de Heer mij antwoordde.
--
(0)
--
Reacties
Een reactie posten